Hoofdstuk 3

376 7 3
                                    

De volgende ochtend werd ik wakker met een raar gevoel. Ik was uitgeput en kon me mijn droom niet goed herinneren. Iets met een meisje en een stem die zei dat ik ‘het’ moest laten gaan. Daardoor klampte ik me juist nog wanhopig vast aan alles wat me vreemd leek in mijn leven. Ik klampte me er zo erg aan vast dat mijn borstkas zich dagenlang samentrok en ik na twee dagen continue spierpijn had. Ik voelde me opgesloten waar ik ook was, voelde me gejaagd, had een te snelle hartslag. En het plekje op mijn rechter schouder speelde erger op dan het ooit had gedaan. Ik leek wel iemand die aan ernstige paranoia leed. Ik bleef denken aan die droom die hoe langer hoe vager werd, een droom die zich in mijn hoofd aanpaste tot het niet realistisch meer was en ik mijn pogingen tot herinneren staakte. Maar de woorden ‘laat het gaan’ bleven in mijn hoofd steken. Ze betekenden overduidelijk dat het ‘het’ juist niet moest laten gaan.

   Toen ik twee weken later op een vrijdag naar de psycholoog moest kon mijn niet-meer-gelovige moeder God wel op haar blote knieën danken. Ze had een pesthekel aan nagelbijten, rugkraken en onrustige voeten, en bij mij zag ze alle drie de hele dag terugkomen. Ik was zo onrustig dat ik niet eens meer ’s nachts verdween om iemand te scoren. Het enige wat ik deed was om en om met Jesse en Brandon afspreken. Met Brandon deed ik alles was het geloof me ooit verboden had en met Jesse kon ik uren achtereen zwijgend zitten, alleen met mijn gedachten. Bij Brandon was ik altijd te druk met andere zaken om paranoia te zijn en bij Jesse voelde ik me zo op mijn gemak dat ik niet eens wilde piekeren. Maar zodra ik weer alleen was trok mijn borstkas weer samen en was ik een wrak.

Het eerste wat de psychologe me vroeg, was hoe mijn jeugd was geweest. Het was een vrouwelijk exemplaar. Daar was ik niet echt blij mee. Ik had gehoopt op een jonge man, met een beetje mazzel ook nog knap. Die had ik dan kunnen verleiden en dan had ik ten minste nog wat aan hem gehad. Maar dit was een vrouw en ik kon mezelf helaas niet spontaan bi maken.

   Ze had een schelle, vervelende stem en was zeker in de vijftig. Hoe moest iemand van vijftig mij, een twintiger, in vredesnaam gaan diagnosticeren? Oude mensen weten niks van jongeren. Ze weten meestal al niet wat het verschil tussen een discman en een mp3-speler is, laat staan dat ze weten hoe het brein van een twintiger, in hun ogen een kind, werkt.

“Je maakt een grapje zeker?” vroeg ik. Ze staarde me aan met vreemde koude ogen terwijl ze niet echt bedreigend overkwam.

“Nee.”

“Ik ben mijn geheugen kwijt!” riep ik. “Ik kan je niks vertellen over mijn jeugd, al zou ik willen!”

“Dus het is waar…” mompelde ze en krabbelde wat op het notitieblok voor haar. Ik keek haar even ongelovig aan en focuste me toen op het belachelijke tapijt dat in haar kantoortje lag. Gifgroen met een jaren 60 blokjespatroontje. Te lang ernaar kijken zou ongetwijfeld bijziendheid veroorzaken. Het erge was dat datzelfde patroon en die vreselijke kleur ook in de gordijnen, de lamp aan het plafond, haar bureaustoel en de cliëntenstoel en het lampje op haar bureau was verwerkt, en de lades van de kast naast haar waren ook gifgroen. Vreselijk. Als mensen nog niet gek waren, dan werden ze het hier wel. “Nou, Ciska, vertel eens, is er iets, wat dan ook, dat je je nog kan herinneren voor de… brand?” Ik keek haar met grote ogen aan, in een poging niet mijn ogen tot spleetjes te knijpen. De aarzeling in haar stem tussen ‘de’ en ‘brand’ was overduidelijk geweest.

“Niks,” antwoordde ik.

“Ook geen gevoel van herkenning?” Ik schudde mijn hoofd. Ik kon misschien geen positieve dingen voelen, maar ik kon zeker liegen als de beste. “Bij niemand? Je ouders, vrienden… iemand in je omgeving?” Ik schudde mijn hoofd.

“Helemaal niks.” Ze schreef enthousiast op haar notitieblok en er verscheen zowaar en glimlach op haar gezicht.  

“Nou dat is heel mooi! Oké, waar waren we gebleven. Hoe herinner je je de brand?”

DuisternisWhere stories live. Discover now