Hoofdstuk 10

237 5 2
                                    

Ik kon niet meer nadenken, het enige dat er nog rondging in mijn hoofd was de onbedwingbare wil mijn ziel op te halen. De roep naar mij had zo eenzaam geklonken, zo wanhopig, dat ik me nergens meer op kon concentreren. Ik zou snel weer compleet zijn, één geheel. De plotselinge pijn die me zo overmand had, door het zicht op iets moois, iets dat eerder niet tot me doorgedrongen was tot ik op mijn zwakste moment zat, namelijk het moment dat ik te zeker van alles was en me te veilig voelde, zo in mijn eigen wereld, had de natuur me zo kunnen raken dat mijn ziel een verbinding met me gevonden had. Maar de pijn was er nog steeds en ik had moeite met ademen, moeite met me voortbewegen, moeite met zien. Ik begon te hoesten waardoor het ademen nog moeilijker werd en mijn hart klopte sneller en sneller. Als die verdomde vleugels nou eens mee zouden werken...

   Op een gegeven moment, toen ik bij de basis van de rots waar in de top de gangenstelsels waren legde ik me neer op de grond, mijn hoofd op mijn armen, mijn lijf al gebroken en moe. Pas toen ik daar zo lag, de stilte die in mijn oren bonkte, de wanhoop in mijn hart, pas toen kon ik weer nadenken, dat wil zeggen een beetje, en realiseerde ik me dat wilde ik boven komen en de roep van mijn ziel beantwoorden, dan moest ik de controle over het duister terug winnen. En dat was meteen het grootste dilemma, want als me dat lukte, wat zou me dan behoeden niet weer overmand te raken? Ik duwde mezelf op één arm overeind en greep met de andere een uitstekend stuk rots voor mijn neus vast. Ik probeerde uit alle macht het te 'voelen' binnen in me, de macht die ik erover zou hebben als ik één zou zijn met het duister. Het gevoel druppelde naar me toe via het duister dat om mijn lijf geplakt zat en ik voelde mijn adem wat sneller komen, mijn hartslag vertraagde. Als ik dit nou in balans kon houden... niet teveel, niet te weinig, precies genoeg duister om niet de controle te verliezen maar wel genoeg macht te hebben om het duister te besturen.

   Toen ik genoeg dacht te hebben probeerde ik mijn vleugels maar ze werkten niet. In plaats daarvan zag ik dat ze vormelozer werden en er her en der druppels olie naar beneden vielen en oplosten in de zanderige grond. Ik merkte dat met elke druppel er een steek door mijn hart ging, alsof er een deeltje van mezelf stierf. Met een misselijk gevoel trok ik mezelf overeind en begon de eindeloze klim naar boven. Als ik niet kon vliegen, dan maar op deze manier.

   Ik had meer kracht in mijn lijf dan ik verwacht had. Maar zoals ik eerder ook al gemerkt had, toen ik zo lang geleden weggerend was bij hockey, door het gebrek aan een ziel werd ik veel minder snel moe en kon ik veel meer dan een normaal mens. Ik had alleen wat problemen met spierkracht, want dat werd niet opgevangen door gebrek aan ziel. Mijn handen op zich waren sterk genoeg om vast te houden maar ik had moeite met mezelf optrekken en het duister werkte niet mee. Het zorgde dat mijn huid niet schaafde maar elke keer dat er een stukje verloren ging deed mijn hartstreek meer pijn. Dit was erger dan toen de schoonheid van de zon tot me door drong. Erger dan de woorden in mijn hoofd die mijn eigen ziel had uitgesproken. Dit was mijn essentie, het deel waar ik sinds mijn dood, of zelfs daarvoor nog, op geleefd had. Het had de plek van mijn ziel overgenomen maar was veel verder dan de ziel gegaan, het was deel uit gaan maken van mijn DNA. Ik wist zeker dat het zelfs in de 95% junk DNA zat die elke mens eigen is, maar het was er. Overal, tot in het diepst van mijn wezen. En nu stierf het en dat deed pijn. Ik verbeet me en klom door, tegen de rotswand die me soms schuin achterover deed hangen en me het geen moment makkelijk maakte. Ik kauwde mijn lip kapot en mijn ogen traanden niet alleen van de pijn maar ook van het zweet dat maar naar beneden bleef druppelen. Overduidelijk waren mijn wenkbrauwen en mijn wimpers even hun functie vergeten.

   Naarmate ik verder omhoog klom en meer duister verloor voelde ik mijn handen schaven aan de rotsen en werden ook mijn knieën en de zolen van mijn voeten rauw. Ik moest opschieten anders zou ik straks helemaal naakt zijn, als ik nog leefde. Ik had er zo mijn twijfels bij, bij dat leven. Ik wist het niet zeker maar had het gevoel dat ik niet kon zijn zonder het duister, niet tot ik mijn ziel terug had. Dus klom ik gestaag door maar toen ik boven kwam was er niet veel van me over. Waar ik eerder opnieuw gevonden kracht had gehad voelde ik me nu compleet leeggezogen van alles. Van water, van voedsel, van kracht, van leven. Met schokkende adem kroop ik de grot in via het behoorlijk grote gat dat ik eerder al vliegend door de buitenwand had geslagen.  Ik was compleet gedesoriënteerd en had geen idee waar ik heen kroop, maar ik vermoedde de goede kant op te gaan toen ik door een gat in de grond viel wat zo te zien helemaal nieuw was, iets wat er niet was geweest tot ik het nodig vond erdoorheen te vliegen.  Ik tuimelde door een lange, schuin naar benden lopende tunnel en kwam hem een klap waarbij alle lucht uit mijn longen werd geperst op de grond terecht. Ik slaakte een 'oef' uit en duwde mezelf op handen en knieën, zo verder bewegend. Als ik maar mijn eigen spoor van vernietiging volgde dan moest ik wel vanzelf bij de zielen komen want ik wist dat ik daar langs gekomen was. Ik kroop door gele tunnels, werd in paars aangevallen door vallend gesteente en hoe dieper ik kwam, hoe warmer het werd. Maar dit was goede warmte, niet pijnlijk, niet als vuur of kokend water. Het was iets dat me wat meer energie gaf, ondanks dat het duister steeds verder stierf. Mijn hart klopte steeds sneller en toen kwam ik ineens in een gloeiende grot terecht waar ik verwarmd werd door de aanwezigheid van twee stralende, vitale zielen die me tevens verblindden. Ik wist mezelf nu op mijn benen te zetten,  stapte onzeker en blind maar toch naar de zielen toe en strekte mijn handen naar ze uit, mijn vingers spreidend naar hun vorm. Het voelde alsof ik dit al heel vaak had gedaan, mijn handen vormden zich naar de zielen als automatisch en hun warmte en leven voelden aan in mijn handen alsof ik ze al honderden keren had vastgehouden. Ik wist precies welke van Jesse was en welke van mij, ik kon het voelen in hun essentie. Twee pulserende, onvaste vormen met een geheel eigen karakter.

DuisternisWhere stories live. Discover now