Hoofdstuk 36 - Ver van Huis (Deel 2)

114 11 0
                                    

It don't matter to me

Cause all I wanted to be

Is a million miles from here

Somewhere more familiar

(Oh My God - Kaiser Chiefs)

(Vince)

De robots slepen me mee. Ik stribbel tegen zoveel ik kan, maar zelfs met mijn hernieuwde robotkracht kan ik hen niet verslaan. Mijn geizelaars gooien me in een busje en doen de deuren op slot. Het is een dubbele deur, maar de ene is van de kooi waar ik in zit en de andere van het vervoersmiddel. Ik vloek en klop tegen de wanden van de kooi. 'Stelletje rotzakken! Hier zul je voor boeten!' Ik hoor gelach voorin de auto, maar ik ben zo kwaad dat ik alleen maar harder klop. Slecht idee. Het luikje gaat open en een stalen gezicht komt tevoorschijn. 'Luister, neprobot', hij spuwt het woord uit, 'als je daar niet mee ophoudt, dan ben je nog vroeger dood dan gepland. Begrepen?' Ik staar alleen maar terug. Ik hoop dat mijn blik koud genoeg is, maar de robot wordt niet bang. Hij sluit het luikje terug en laat me achter in het duister. Stilletjes bedank ik Kimberley voor het installeren van nachtzicht.

Kimberley. Ik moet opeens aan haar denken. Ze zit vast veilig in Belize met de groep. Ik ben blij voor haar. Zij is tenminste niet gepakt. Ze kan de mensheid nog redden. Het is hun - en mijn - laatste hoop. De gedachte dat ik niet voor niets ga sterven. Maar ik zal er toch alles aan doen om te overleven, koste wat het kost. Het busje draait en keert, maar ik ben te koppig om me te bewegen. Ik zal me niet overgeven. Het busje stopt en de deuren worden opengedaan. Ik verzet me niet als ze me eruit halen, zelfs niet als ik zie waar ze me heen brengen. De ondergrondse gevangenis. Er gaan verhalen rond over die plek. Verschrikkelijke verhalen. Maar ik geef geen kick. Nope. De robots gooien me ruw de bak in en sluiten de tralies achter mijn rug. Er schijnt een peerlampje, maar het licht is mager. De grond is vochtig en koud, net zoals de muren. Er staat een bed, met een doorzakken matras en een waardeloos kussen. Ook is er een toilet, dat trouwens stink, en er hangt een spiegel boven een wasbak. Een typische gevangenis. Pas als ik zeker weet dat de robots weg zijn, draai ik me om. Overal zijn gevangenis. Allemaal gevuld met ineengedoken figuren, die in de schaduw zitten. Behalve de persoon tegenover me. Die kijkt me strak aan en gaat rechtstaan. Het is een man, niet erg oud, maar zeker niet jong meer. 'Hoe ben jij hier beland?', vraagt hij me. Op het gejammer en hysterisch gehijg is zijn stem het enige geluid. Ik haal mijn schouders op. 'Beetje stout gedaan hier en daar.' De man kan er niet om lachen.

'Ik meen het serieus, jongeman.' Ik recht mijn rug van zijn toon, alsof je tegen een belangrijk persoon spreekt die je niet in de haren wilt strijken.

'Ik was het niet eens met de robots.' Hij knikt, alsof ik aanvaard ben. 'Zoals de meesten hier. De andere 5% is gewoon gek. Maar als ik het goed zie, jongen, dan ben je zelf een robot. Hoe zit dat?' Als hij zijn hoofd wat schuin houdt, dan vang ik toch wat grijze haren op. Hoe oud is hij dan? Ouder dan gedacht, zoveel is zeker.

'Een omgebouwde robot heeft mijn leven gered.'

'Geréd?!', roept hij ongelovig. Ergens op het einde van de gang jammert er iemand luider. 'Het is een vloek, jongen! Waarom zou je een van hen willen zijn?!' Hij stapt bruusk naar de tralies en neemt hem vast.

'Het was niet mijn keuze, meneer.' Ik zet ook een stap vooruit, gewoon omdat het een goed idee lijkt. Hij haalt nors zijn neus op. 'Jongen, als mens word je tenminste nog oud. Als robot heb je het hier minder goed.' Ik slik, want hij heeft gelijk. Ik zal hier eeuwig blijven zitten, want ik ben van het beste materiaal. Het is zowel een zegen als een vloek. 'Waarom bent u geen robot, meneer?' Hij grijnst mysterieus.

'Ach, jongen. Mij kapselen ze nog zo rap niet in. Ik ben te lastig om eeuwig hier vast te zitten.' Hoe irritant ik de man ook vind, hij heeft het wel goed bekeken. Misschien iets om te onthouden. We horen een dikke deur opengaan en de man verdwijnt snel in het donker. Ik snap niet wat er gaande is, en daarom ben ik dan ook te laat op mijn plek.

'Hé jij daar!' Ik kijk in het gezicht van een smal metalen gezicht dat me woest aanstaart. Het mannetje is klein, maar draagt een blauw uniform zodat hij erg autoritair overkomt. 'Jij bent die nieuwe. Laat me het even aan je uitleggen.' Hij komt dichter bij de tralies staan, alsof ik bang van hem moet worden. Ik trek één wenkbrauw op. 'Er wordt niet gepraat met mede-gevangene, neprobot. Ik hoef jullie zielige plannetjes niet te horen. Begrepen?'

Ik haal mijn schouders op. 'Wat jij wilt, man.' En ga zitten op het bed. Hij wil nog wat gaan zeggen, maar de mens mengt zich.

'Ach laat hem nu toch gewoon, Herb. Hij's nieuw hier, voelt zich stoer omdat hij in de gevangenis zit. De jongen zal het wel leren.' Herb denkt er even over na, en zonder iets te zeggen verdwijnt hij weer. Ik zucht en ga liggen.

Waar zou Kimberley nu zijn?

* * *

Ik krijg een halve liter olie om een hele dag mee door te komen. Ik verklaar ze voor gek, maar de robot die het me komt brengen slaat me met een stalen zweep op mijn handen. Ik krijs, dat had ik niet verwacht. Maar het maakt me alleen maar kwader. Ik vloek en vervloek elke verdomde robot die langskomt. Dat is natuurlijk niet slim, want zo krijg ik er nog meer van langs. Maar ik houd stand en spuw zwarte vloeistof naar hun voeten. Het duurt precies een dag. Daarna brengen ze me naar een aparte cel, waar ze me vastbinden op een houten plank en me vuil spul inspuiten. Ik word er zwak van, het voelt als doodgaan. Mijn systeem valt af en toe uit, ik heb constant dorst. 'Wat doen jullie met me?', weet ik er toch uit te brengen. 'Het is verroest ijzer, neprobot. Vanbinnen uit blijft het kleven aan je buizen en je ijzeren hart zal uiteindelijk stoppen met kloppen. Maar we hebben je nog nodig, dus dat is nog niet voor nu.' Ik heb het te moeilijk met wakker blijven om de woorden te bevatten. Mijn hoofd valt neer, mijn ogen vallen toe. En toch val ik niet in slaap. Ik voel iedere seconde dat mijn lichaam afzwakt, maar ik kan niks doen. Mijn armen bewegen gaat al niet meer. Mijn ogen doen de robots open, om te zien hoever ik buiten bewustzijn ben. Ze doen het zeker 10 keer tot ze besluiten dat ik genoeg gehad heb en me terug naar mijn cel brengen. Versuft ga ik liggen. Mijn hele lichaam beeft. De man tegenover me zwijgt, maar ik weet dat hij naar me kijkt, vanuit zijn donkere hoekje. En misschien hallucineer ik, maar ergens hoor ik iemand dit zeggen: 'Arme jongen. Wil de wereld redden, maar kan zichzelf niet eens redden.' Ik wil hem afsnauwen, de betweterige blik van zijn smoel halen. Maar de pijn wil niet ophouden. Ik jammer, grijp naar mijn maag en dan naar mijn hart, want opeens beginnen die zo hard te bonken. Het is afschuwelijk. Ik wil kermen, en misschien doe ik dat ook, maar ik hoor niks. Ik weet dat mijn cel opengaat en dat ik tegenspartel, maar het heeft geen zin. 'Nee! Alstublieft! Nee!' Ze lachen alleen maar met me. 'Tijd voor wat antwoorden, neprobot.' Ze binden me vast aan een stoel, mijn handen achter me en mijn enkels vast aan de poten. Er staat enkel nog een tafeltje en een stoel in de kamer. Op de stoel gaat iemand zitten, maar ik kan zijn gezicht niet zien, ondanks mijn nachtzicht. Ik kan het gewoon niet meer scherpstellen. Verschrikkelijk is het. 'Vince. Vince Lysander. Verontrustende naam.' Het is een vrouwenstem, maar geen zachte. Ze klinkt als een dictator. 'Ik vraag me af waarom ze jou juist die naam gegeven hebben.' De vrouw vraagt haar dat natuurlijk helemaal niet af. Ze wil me gewoon angst aan jagen, met haar afschuwelijke stem. En man, dat lukt haar nog ook. Ze gaat opstaan en begint traagjes naar me toe te wandelen, tot ze net voor me staat. Ik probeer op te kijken, maar het lukt me niet. De vrouw merkt het ook. 'Tut tut, doe dat maar niet. Dat maakt het alleen maar erger.' Ik hoor dat ze glimlacht. 'Waar zijn je vrienden, Vince?' Niet hier, denk ik. Maar ik weet beter en zeg maar niks. Niet dat het veel uitmaakt, ik krijg toch een klets in mijn gezicht. 'Ik vroeg je wat, neprobot.'

'Niet hier', zeg ik toch maar, nogal versuft. Nog een klets. 'Een echt antwoord, mens.'

'Wie ben jij?' Ik negeer haar en probeer op te kijken. Ze is oud. Dat wist ik al, dat had ik gezien aan haar roestige handen. Maar nu wordt het nog duidelijker. Haar stalen haren zijn kort afgesneden, in een jongenskapsel en haar ene oog knippert niet mee als het andere knippert. Ik zie veel roestige plekjes op haar hele gezicht en haar volledige hals is bedekt. Ik vraag me af wat ze met haar gedaan hebben. 'Ik ben Merida, Vince. Merida MA1.' MA1? Zijn er al robots met twee letters? Wel, dat is nieuw. Misschien is dit nog leerzaam. 'En nu eis ik een antwoord op mijn vraag. Waar. Zijn. Je. Vrienden?' Merida bukt zich, totdat we op ooghoogte zijn en kijkt me afwachtend aan. Ik ben te versuft om ook maar terug te kijken. Ik dwaal af naar Kimberley. Waar is ze? Hopelijk is ze veilig. Opeens voel ik een goddelijke vloeistof in mijn mond. Olie! Ik sper mijn ogen verbazingwekkend snel open en kijk in de ogen van Merida, die blijkbaar even weg is geweest om olie te gaan halen. Daar zit vast iets achter. 'Wat wil je in de plaats?', vraag ik argwanend, maar pas nadat ik het hele blikje heb opgedronken. 'Antwoorden. Zonder olie ging je niet meewerken, dat had ik al door.' Ja, uitdrogen zal zeker niet helpen. Maar ik weet dat deze behandeling vele, vele erger zal worden.

R26Où les histoires vivent. Découvrez maintenant