Hoofdstuk 37 - Mag ik me Verwonderen?

128 12 5
                                    

Imagine no possessions
I wonder if you can
No need for greed or hunger
A brotherhood of man
Imagine all the people
Sharing all the world...

(John Lennon - Imagine)

 (Kimberley)

Uren later staan we in De Plaats. Het is geen originele naam, maar de mensen zijn er gelukkig. We worden er met een luchtschip naartoe gebracht en mijn mensen zijn onder de indruk. Ik vraag me af wat Vince er van zou vinden. Waarschijnlijk zou hij blij zijn voor zijn vrienden, de mensen waarmee hij is opgegroeid. Hij zou me in zijn armen genomen hebben en 'hier is hun nieuwe thuis' gefluisterd hebben in mijn oor. Want zo zie ik het: hun nieuwe thuis. Ik zie enkelen meteen op anderen aflopen, alsof ze elkaar in geen jaren gezien hebben. Misschien is dat ook wel zo, te zien aan de tranen van geluk die ze laten. Een moeder en kind, twee broers... Het is mooi. Maar ik zie ook anderen, aan de zijlijn, die jaloers naar de duo's aan het staren zijn. Zij zijn degene die hun geliefde vast nooit meer terugzien, ze hadden gehoopt dat de man of vrouw of kind die ze zijn kwijtgeraakt tussen mijn groep zou zitten, maar tevergeefs. Ik merk vluchtig op dat ik ook jaloers aan het kijken ben. Ik heb niemand om naar terug te keren of op te zoeken. Behalve Vince, maar dat... dat is iets anders. Plots schiet me iets te binnen: de robots. Waar zijn ze? Ze moeten hier ergens zijn. Als geroepen komt commandant Jameson naast me staan. Hij legt een hand op mijn schouder en wijst naar boven. Ik zie dat er een eerste verdieping en een tweede verdieping is. De commandant wijst naar de tweede. 'Daar vertoeven onze technici', zegt hij met een verbloemd woord, 'misschien moet je daar eens beginnen met kijken.' De Plaats is gebouwd in een berg, de ingang is zwaar bewaakt met dubbele poorten van zeker twee mensen dik en tien mensen breed. Het verbaast me hoe veel beter de mensen het hier hebben dan in de Koepel. Dit moet vast al jaren bestaan, en de robots wisten er zeker van. Er creëren zich talloze vraagtekens in mijn hoofd. Ik knik beleefd naar de commandant en bedank hem. Mijn vragen zullen voor later zijn. Ik klim de trappen op, naar de tweede verdieping. Je hebt vanaf hier een mooi zicht op het ronde plein. Alles is hier gestructureerd, het is niet zo warrig als in de Koepel. In de Koepel had je overal banken, in het midden de kantine en aan de randen had je slaapplaatsen en de opslagplek. Het stond gewoon allemaal door elkaar. Hier staat in het midden een kleine vijver, waar kleine kinderen spelen met het water. Hun gelach is als honderden kleine, gelukkige belletjes. Ik zie een gang aan de overkant, die vast naar de keuken en kantine moet leiden, want er staan een vork en een mes op de meur getekend. Daarboven zie ik mensen in en uit kamers lopen, dat moeten slaapkamers zijn. Links op het plein staan picknickbanken, waar tieners gezellig met elkaar babbelen. Meer kan ik nu niet ontdekken, want mijn nieuwsgierigheid prikkelt. Ik wandel door, tot ik iemand tegenkom. Ik voel me niet juist gekleed, met mijn besmeurde broek en modderige handschoentjes. In mijn T-shirt zit een gat onderaan en in mijn haar zitten vast talloze blaadjes en resten van modder of stof. Ook mijn gezicht voelt stoffig aan. Wanneer ben ik zo vuil geworden? Was de vloer in het verlaten gebouw echt zo ranzig? Ik zie en voel dat mensen naar me kijken, zelfs van de gelijkvloers beneden. Zouden het robots zijn? Ik besluit de eerstvolgende persoon aan te spreken. 'Uhm... neem me niet kwalijk, zou ik u wat mogen vragen?', vraag ik aan een vrouw van middelbare leeftijd. Ze heeft wat lachrimpels rond haar ogen en haar haren zijn slapjes.
'Tuurlijk kind, wat scheelt er?' Beschaamd kijk ik naar de grond, ik weet niet zo goed hoe je zoiets vraagt. Maar dan bedenk ik me dat ik Kimberley R26 ben. Enkele maanden geleden reed ik nog over de straten en trok ik me niets aan van de commentaar van de robots. Waar is zij naartoe? Ik kijk op en recht onopvallend mijn schouders. 'Ik ben op zoek naar de technici, zoals commandant Jameson ze noemt. U weet vast wel over wie ik het heb en waar ik ze kan vinden?' Ze lijkt het niet eens erg te vinden dat ik naar hen vraag. Blijkbaar accepteert ze de Ijzeren creaties onder hen. De vrouw wijst naar een deur met cijfer 225 op de deur. 'Daar verzamelen ze, geen mens komt er binnen en zij komen pas 's avonds weer buiten.' Er is een ondertoon die me niet aanstaat. Met andere woorden: niemand heeft last van hen. Misschien waren mijn eerdere gedachten niet volledig op hun plek. Ze vinden het niet erg dat er robots onder hun zijn, zolang ze maar in kamer 225 blijven. Ik slik, mijn moed zakt me nu al in de schoenen. 'Ik ben Hilda trouwens. Aangenaam. Wie ben jij? Jij bent vast met de nieuwe groep aangekomen, te zien aan je...' ze kijkt naar mijn kleren en ik knik snel. We begrijpen elkaar. 'Ik ben Kimberley', vergeet ik bijna te zeggen. Mijn achternaam zeg ik er maar niet bij en snel bedek ik mijn tatoeage op mijn bovenarm, alsof het daar jeukt. 'Aangenaam.' Ze zwaait als ze wegloopt en ik zwaai vluchtig terug, met de hand die ik niet gebruik om af te dekken. Ik wil zo snel mogelijk die kamer binnen, dus niet veel later klop ik al op de deur. 'Hallo? Is daar iemand?' Natuurlijk is daar iemand, maar je weet nooit... De deur gaat meteen open, ik heb mijn hand nog niet eens weggehaald. Koude ogen nemen me in zich op en ik staar naar een borstkas, dan naar het bijhorende gezicht. Hij heeft geen mensenvel over zich heen, dat is het eerste wat me opvalt. Het eerste wat hem opvalt is: 'Je bent een robot.' En dan trekt hij me naar binnen, zonder zich eerst even deftig voor te stellen. Ik word op een bank gezet en drie hoofden kijken me aan. De grote jongen van daarnet, een robot met een nerdbrilletje en een klein meisje met springerige blonde haren. Beide hebben een mensenvel. Ze glimlacht breed en het scheelt niet veel of ze zou gaan springen zijn. Ik kijk terug naar de oudste jongen. 'Jij bent R26. We kennen jou. Lievelingetje van de staat, 5 maanden geleden benoemd tot soldaat van het Ijzeren Leger.' Basiskennis onder de robots. Hij moet nog niet lang uit de robotwereld vertrokken zijn. De vraag is waarom. '16 jaar oud, gebouwd uit het beste materiaal, rijk', voegt de nerd er aan toe. En dan het meisje: 'Verliefd op Vince!' Nu springt ze op en neer, maar de nerd houdt haar nog geen tel later vast. Vooral de laatste bekentenis verbaast me. Hoe weten ze dat? Ongemakkelijk schuif ik heen en weer in de zetel. Ze kijken op me neer, maar het meisje komt naast me zitten. 'Hij is zoooo knap! Ik ben zo jaloers!' Oh, nou... Ik weet niet goed wat ik moet zeggen, dus ik glimlach alleen maar. 'Jullie lijken alles over me te weten.'
'Alleen het noodzakelijke', zegt de oudste nors. 'Ik ben Harry, dat is Ward en zij is...', hij zucht even, alsof hij zich aan haar ergert, 'Marrakech.' Mijn Vizier meldt: Marrakech is een stad in het westen van Marokko. Wat een speciale naam. 'Maar de meesten noemen haar Mary.'
'Hallo, Mary', glimlach ik. Ze is ongeveer 13, menselijke leeftijd dan. Een robot kan altijd veel ouder zijn dan ze lijken, als ze maar vaak genoeg een operatie aangaan. Ward, de nerd, lijkt me ongeveer 18 en Harry 22. 'Dus jullie zijn de "technici"?' Ze knikken met een grimas, alsof de bijnaam hen niet aanstaat. 'Hoe zijn jullie hier terecht gekomen?'
'Wij stellen de vragen', zegt Harry nors. Ik wil niet inbinden, maar voorlopig lijkt dat het slimste. Dit zullen een tijd lang mijn enige bondgenoten zijn, nadat de anderen te weten komen dat ik geen mens ben. 'Waarom ben jíj hier?'
'Lang verhaal. Maar om het kort te houden: ik heb de nieuwe mensen geholpen, maar van commandant Jameson mocht ik niet terugkeren om Vince ook te helpen dus ben ik maar meegekomen naar hier.' Ze knikken, alsof ze dat al wisten. Waarom vragen ze het dan nog? 'Heb je de Eerste Stuurman ooit ontmoet?' Aha, ik had kunnen weten dat die vraag er tussen zou gezeten hebben. Ze binden er gelukkig geen doekjes om, daar zou ik me aan geërgerd hebben.
'Nee,' zeg ik naar de waarheid. Ik zie dat Harry het niet vertrouwt, maar hij is in de minderheid. De anderen lijken teleurgesteld, maar geloven me wel. Ik glimlach. 'Waarom?'
'Die oude man moet eindelijk van zijn troon gehaald worden.' Vraagtekens. Ik wil nogmaals 'waarom' vragen, maar we worden onderbroken door een harde bons op de deur. 'Binnen!' Nog een robot komt de kamer binnen, hij heeft geen menselijke huid, en lijkt zich daar niet voor te schamen in dit menselijke hol. Hij begint meteen met praten, mij heeft hij nog niet opgemerkt. 'Vanavond moeten we mee op patrouille, voor extra "verlichting".' Hij grimast, waarbij hij haaktekens in de lucht maakt met zijn welgevormde stalen vingers. 'En...' Dan valt zijn blik op mij. 'Wie is dit?'
'Ik ben Kimberley en...', wil ik zeggen, maar Mary is me voor: 'Ze komt ons helpen!' Helpen met wat? De robot kijkt me aan. 'Is ze sterk?'
'Dochter van R26', moet Ward alleen maar zeggen om dat te bevestigen en om direct interesse te wekken. Ik zie dat zijn wenkbrauwen (gemaakt uit het fijnste ijzer) omhoog gaan. 'Dus jij bent de fameuse Kimberley R26. Wat een eer om je te mogen ontmoeten.' En dan buigt hij. Mary giechelt. Ik weet me niet zo goed een houding te geven, dus ik zeg: 'Je mag wel weer recht komen hoor, ik ben geen koninging of zo.' Hij grijnst, de koude en serieuze robot van daarnet is verdwenen. 'Toch is het me een eer.' Ik knijp mijn lippen fijn op elkaar in een klein lachje. Harry neemt het woord: 'Dus vanavond patrouille? Dan kan Kimberley ons al direct helpen.' Ik kijk op. Meent hij dat? Ik ben hier net! Maar toch... het zou geen probleem vormen, ik zou het zelfs met plezier doen. Eindelijk iets waar ik goed in ben... Iets dat mijn gedachten zou verzetten.
'Waarom moeten we patrouilleren? Dit terrein is toch niet zo groot?' Mary grinnikt mysterieus en wenkt me, de deur uit. Ze wijst naar de fontein in het midden van De Plaats. 'Je vergist je. Die fontein, die schuift soms open, samen met de rest van de vloer. Dan komen de voer- en vliegtuigen tevoorschijn, en onder de voertuigen is er een schuilkelder verborgen. Ik toon het allemaal wel eens, maar voor vannacht zullen wij het op veilig spelen en de Krater in de gaten houden. De Krater is helemaal vanboven, er is een lift.' Ze wijst naar het topje van de uitgeholde berg, waar niks te zien is. Maar ervaring heeft me geleerd dat ik er misschien overkijk. We zullen wel zien. Harry, Ward en de nieuweling komen ook naar buiten. Mensen op de tweede verdieping kijken hen verwonderd aan en knipperen twee keer met hun ogen - ze lijken het niet te kunnen geloven en ik vraag me af: wanneer zou de laatste keer geweest zijn dat ze uit die kamer gekomen zijn? En dat allemaal tezamen? Er is hier iets aan de hand, en ik wil weten wat. 'Waarom komen jullie nooit buiten?' Harry haalt zijn neus op.
'Het lijkt hier dan wel een paradijs, maar dan alleen voor mensen. Wij doen hen niks aan, het maakt me niet uit als ze nu wel of niet meer leven, maar blijkbaar willen ze ons hier niet.' Logisch.
'Maar jullie doen toch niks?' Mary zegt stilletjes: 'Dat had je niet moeten zeggen.' Opeens begint Ward te roepen, ik ben er helemaal niet op voorbereid en zet geschrokken een stap achteruit.
'Niks? Niks?! Nee, wij doen inderdaad niks, nee! Dat is juist het probleem! Sinds Dimitri doen we niks meer...' Hij lijkt terug gekalmeerd tegen het einde van zijn zin, maar toch kan ik de woede, de onmacht en het verdriet zien in zijn ogen. Dimitri moet iets betekent hebben voor hem. Ik voel me opeens erg schuldig dat ik die gevoelens heb veroorzaakt. 'Dat was niet mijn bedoeling', zeg ik tegen niemand in het bijzonder. Mary antwoordt: 'Dat kon je niet weten.'
***
Die avond gaan we met z'n allen naar boven met de lift. We passen er amper allemaal tegelijk in, maar toch lukt het een mens om zich er nog bij te proppen. Het valt echter op dat hij niet op zijn gemak is. 'Moeten jullie niet gaan "verlichten"?', vraag ik. Mary en ik waren sowieso van plan om naar boven gaan, maar van de jongens weet ik niks af. 'Jawel, maar de groep wacht wel op ons', zegt Erik, de andere robot van daarnet. Hij heeft me kort nadat Ward uitgeschoten was zijn naam gezegd, en we hebben wat gebabbeld. Dimitri was Ward zijn neef, ze waren als twee handen op 1 buik. Een zestal maanden geleden heeft Dimitri per ongeluk een menselijk meisje neergeschoten doordat zijn mechanisme niet vlotjes werkte - zes maanden geleden mochten ze elk maar 2 flesjes olie per week drinken, en ook ik weet dat dat veel te weinig is. Zijn scharnieren liepen vast in zijn arm en Dimitri wou wegdraaien, maar het was al te laat. Het meisje lag al bloedend neer. Erik zei dat de spijt van Dimitri's gezicht droop, maar voor de mensen was het niet genoeg. Sindsdien zitten de robots ook elk op hun kamer of allemaal samen in kamer 225. Meestal dat laatste. Ward is kwaad op de mensen, daarom heeft hij ook dat brilletje op - als teken hoe beperkt mensen wel niet zijn. Meer mocht hij niet doen van Marrakech, die blijkbaar toch veel invloed heeft op de oudere jongens. Maar volgens Erik doet Mary Ward vooral denken aan het meisje dat Dimitri heeft neergeschoten en op een of andere manier wil hij het goed maken voor de daden die zijn beste vriend heeft uitgespookt. Ik vond het een heel triestig verhaal en voortaan zal ik beter letten op mijn woorden, zeker in het bijzijn van Ward. Zeker als ik weet dat hij op het punt staat om zelf een paar mensen neer te schieten, maar van de anderen mag hij niet ("wij doen inderdaad niks, nee! Dat is juist het probleem!"). Hij vindt het niet rechtvaardig dat ze Dimitri hebben uitgeleverd aan het Leger, als verrader, maar de mensen hun wil is wet in dit oord. 'Een leven voor een leven', was de uitleg. Sindsdien is Ward nooit meer dezelfde geworden, wat logisch is. 'We zijn er', zegt Mary als we voor een deur staan. Ze duwt hem open en binnen is het snikheet. Er is een raam dat een oranje gloed heeft en als ik dichterbij kom, dan zie ik waarom: achter dat raam zit een levensechte, overdreven grote en kolkende krater vol met spuwende lava. Ik snap niet hoe het glas standhoudt tegen de hitte, maar er zijn meerdere dingen die ik niet snap aan deze plek dus ik besluit dat het vast wel een logische verklaring moet hebben. En dan merk ik iets merkwaardigs op: er zitten mensen binnen, natuurlijk met speciale pakken aan. 'Wat doen ze daar?', vraag ik me hardop af. Dat is levensgevaarlijk!
'Stoffen uit de grond halen voor de dagelijkse zuurstofpil en voor andere zaken, zoals hun wapens bijvoorbeeld. Blijkbaar hebben ze een tactiek gevonden om magma om te zetten in dodende machines. Ach ja, zolang ik niet naar binnen moet, is mij alles best.' Ze glimlacht, maar ik kijk mijn ogen uit op de dappere mensen daarbinnen. Geen van hen lijkt bang, of te aarzelen. De jongens verlaten de kamer weer, ook al hebben ze geen woord gezegd. Mary kijkt ze kort na. 'En wat moeten we precies doen?'
'Op de lava letten, en op de temperatuur', ze wijst naar een schermpje recht voor ons, 'als dit in het rood komt te staan, dan moeten alle werknemers daar weg.'
'Werknemers?'
'Mensen moeten hier werken om hier te mogen blijven. Ze zijn niet zo vrij en gelukkig als dat op het eerste zicht lijkt, jouw mensen zullen zich serieus mogen aanpassen.' Ik stel me Valentine of Falk voor in de Krater en... Moet meteen lachen. Ik hoop voor hen dat er toch andere jobs bestaan. 'De robots mogen alleen patrouilleren en observeren. Geen van ons allen vindt dat erg', glimlacht ze terwijl ze op enkele geel oplichtende knopjes duwt. In de Krater ontstaat wat rumoer, maar dat gaat na enkele seconden terug liggen. 'Wat heb je gedaan?', wil ik weten.
'De mannen vergaan vaak van de dorst. Ik heb de pakken wat extra zuurstof en water toegediend zodat ze wat langer kunnen werken. Ook ik heb hier baat bij. Hoe langer zij daar binnen zijn', ze wijst naar een schaars groepje aan de zijlijn, 'hoe langer Harry op zoektocht kan gaan. Hij is de enigste die geen taak heeft vandaag dus wij hebben hem zelf één gegeven.'
'Op zoektocht naar wat?' Dit wordt met de second interessanter.
'Naar...', wil ze zeggen, maar de deur gaat achter ons open. Valentine komt binnen. Ze straalt van oor tot oor en achter haar komt een donkere jongen binnen, ze houden elkaars hand vast.
'Kimberley, ik wil je zo hard bedanken! Zonder jou zou ik Ajoub nooit teruggevonden hebben.'
'Hallo', zegt hij met een diepe, ruige stem en hij zwaait. Ik glimlach naar hem en Mary knikt. 'Val en ik kennen elkaar van toen we kind waren. Op m'n vijfde ben ik vertrokken, omdat mijn vader commandant Jameson tegenkwam en mij perse wou meenemen. Mijn vader is ondertussen gestorven, maar nu heb ik Val terug.' Ze kijken elkaar verliefd aan. De haat die Val eerder voor me bleek te hebben, is blijkbaar verdwenen.
'Nou, eh, graag gedaan.'

R26Where stories live. Discover now